zaterdag 4 mei 2013

Wie een kind redt, redt de hele wereld. Ons ten voorbeeld.


Dit zou iedereen moeten zien. 

De kinderen van Birnbaum (<--de link naar het programma)


Aangrijpende documentaire met onbegrijpelijk veel (wie heeft dit gefilmd?, wie bewaarde dat al die tijd?, en wat een geluk dat het niet verdwenen is!) beeldmateriaal over het echtpaar Otto en Hennie Birnbaum.
Tijdens de oorlog vingen zij kinderen op die zonder hun ouders in de kampen verbleven. Het echtpaar kwam als Duits-Joodse vluchteling naar Nederland. Hun oudste dochter Sonni werd op de trein gezet, samen met haar twee broers en twee zusjes. Later volgde moeder Birnbaum met het pasgeboren broertje en tenslotte vader. Al in 1939 kwam het gezin in Kamp Westerbork terecht, dat toen een opvangkamp was voor Joodse vluchtelingen uit Duitsland. Na de bezetting maakten de nazi’s er een concentratiekamp van. Het echtpaar Birnbaum ontfermde zich al gauw over de Joodse kinderen die zonder ouders in het kamp arriveerden. Er ontstond een weeshuisbarak in het kamp, barak 35, waarvan zij de leiding kregen. Met grote verbetenheid probeerden de Birnbaums de kinderen voor transport naar de concentratie- en vernietigingskampen in Duitsland en Polen te behoeden. Hun eigen kinderen werkten mee voor zover ze daarvoor de leeftijd hadden. In de documentaire verwoordt oudste dochter Sonni het mooi: “Mijn ouders zeiden: jullie hebben jullie ouders nog, deze kinderen hebben helemaal niets meer, daarom moeten we juist voor hen zorgen.”

In maart 1944 moest het hele gezin Birnbaum op transport naar Bergen-Belsen, een kamp waar vele duizenden gevangenen door honger en ziektes overleden. Ook daar ontfermden ze zich al snel over de kinderen die door de kampleiding geen betere behandeling kregen dan de volwassen gevangenen. Omdat veel volwassenen stierven, raakten kinderen hun ouders kwijt. Ook in deze hel beschermden de Birnbaums kleine kinderen zo goed als ze konden. In april 1944 werden de gevangenen uit Bergen-Belsen op verschillende treinen gezet. De trein met de Birnbaums, werd in Tröbitz door de Russen bevrijd. In Nederland moesten ze de weeskinderen die ze op hun reis hadden meegenomen afstaan, maar al snel kwamen er nieuwe weeskinderen onder hun hoede. Toen ze uiteindelijk in Bussum een huis toegewezen kregen, werd ook dat een thuis voor veel kinderen die na de oorlog hun ouders niet meer terugzagen. Met hun zes kinderen en tientallen weeskinderen woonden ze als ‘gezin’ tot de jaren ’50 in Bussum. Toen vertrokken ze naar Israël, waar ze tot ver in de jaren ’80 leefden. Alle kinderen Birnbaum leven nog en zijn in de documentaire te zien. Ook twee opvangkinderen vertellen hun verhaal.







Lapjes uit Goes


Ik zie het bordje "Goes" langs de snelweg - en ineens is het verhaal er.

In de ban van onze trouwplannen landde in het voorjaar ‘79 het idee in mijn hoofd dat ik mijn trouwjurk helemaal zelf wilde maken. Ervaring daarin had ik hoegenaamd niet, mijn moeder besliste dat ik dan eerst op les moest. Zo naaide ik bij een heuse vakdocent eerst een rok, daarna een blouse en vervolgens mijn trouwjurk. Voorwaar geen sinecure maar keurig op tijd was alles klaar. Ik was buitengewoon tevreden met mijn jurk en voelde me een stralende bruid naast mijn bruidegom. Project geslaagd - en ik een vaardigheid rijker.

Na mijn trouwjurk bleef het jarenlang rustig achter de naaimachine. Ik had er niet eens één. Pas voor het maken van de gordijnen van nieuwe ons huis aan de Lavadijk kreeg ik de beschikking over een gebruikte Singer. Veel tijd gunde ik me er echter niet voor.
In 1983 kwam Elske in ons leven. Ons lieve kleine meisje, daar wilde ik wel kleertjes voor maken! Van een smalle (studie-)beurs word je handig: en er ging bij mijn moeder geen zak naar Max of ik inspecteerde 'm eerst op bruikbaar textiel. Van een wollen rok in een mooie Schotse ruit die ooit aan mijn zus toebehoorde naaide ik een tuinbroekje dat vier kinderen lang meeging. Kwaliteit! Mijn eigen ochtendjas werd na gebruik prachtige voeringstof voor een winterbroek. Ik bekeek de wereld door een stoffen-bril. Mijn vader zag op een dag zijn kleinzoontje rondhuppelen in een miniversie van zijn afgedankte broek, hij kwam niet meer bij van het lachen. Ik naaide de hele wereld met lapjes aan elkaar zodra ik de kans kreeg.

Toen we in Domburg kwamen wonen ontdekte ik bij mijn buurvrouw eenzelfde obsessie voor lapjes stof, zij het vanuit een totaal andere optiek. "Wat heb je een prachtige rok aan!" betekende dat zij in mijn kledingstuk een mooi stuk stof voor een nieuw beukje zag. "Als je 'm wegdoet wil ik 'm wel hebben", voegde ze er met een lachje aan toe.
Beukjes vormden in de inmiddels vrijwel verdwenen Walcherse klederdracht een belangrijk stukje identiteit. Eindeloze speculaties en ideeën over nieuwe ontwerpjes werden op verjaardagen door de draagsters bij de koffie uitgewisseld. Het waren de creatieve variaties in het smockwerk waarmee ze elkaar de ogen probeerden uit te steken - en wie weet er tegenwoordig nog wat smockwerk is? De spellingcontrole in ieder geval niet.

Het is maart 1986. Mijn vriendin Dorothea weet te vertellen dat er iedere dinsdag op de Goese weekmarkt een bijzondere lapjeskraam staat. 's Morgens om zes uur kan je er al terecht voor lappen van zes gulden per stuk. Van één of twee lappen kan je een broek maken.
Ik voel me acuut hebberig worden. Zeven maanden zwanger ben ik, ik pas nergens meer in, en dan voor twaalf gulden een broek? Zo betaalbaar, zo dichtbij, daar wil ik graag vroeg voor opstaan. Dorothea ook en we organiseren een tripje naar Goes.

De eerstvolgende dinsdag vertrekken we om 5.30 met de auto. Het is nog donker als we instappen. Een thermoskan met koffie mee. Het lijkt wel vakantie.
Onderweg wisselen we plannen uit over de kleren die we gaan maken. Zes gulden voor een lap, het klinkt te mooi om waar te zijn. Zou onze informatiebron ons niet een poets bakken en staan we zometeen voor joker op een lege Goese markt? Het blijft nog even spannend.

Het is klokslag zes uur. In de verlaten binnenstad raken we de auto makkelijk kwijt. Na een korte aarzeling lopen we richting markt. Wat we daar zien zal ik mijn leven niet meer vergeten.
In het schemerdonker liggen de lege kramen er verlaten bij.  Drommen vrouwen verdringen zich om één langgerekte kraam met lappen stof, vier of vijf verkopers staan het gelaten aan te zien. Drie rijen dik staat de klandizie om de kraam, wringt zich naar voren, graait in de berg lappen. Terzijde van de drukte staan enkele mannen. Zij dienen hun vrouwen als opslagplaats  - en wellicht als chauffeur. Hun gestrekte armen laten ze volladen met lappen. Een bizar schouwspel onder de opkomende zon.

Dorothea en ik kijken elkaar aan, wat doen we? We twijfelen niet lang, doen een stap naar voren en wurmen ons in de vrouwenmassa. We zijn er snel achter dat een effectieve tactiek hier geboden is anders staan we over een uur nog zonder lappen: ben je genaderd tot de berg lappen dan doe je een graai naar de stof van je keuze.

Keuze? Zo ver was ik nog helemaal niet. Wat zoek ik eigenlijk?
Kinderstofjes zijn er te kust en te keur maar ik heb nog maar één kind, de tweede is op komst. Ik raap al mijn concentratie bij elkaar en doe nu in het wilde weg een graai. In mijn hand heb ik een lap roestbruine katoen die ik nooit zou uitkiezen.

Dorothea heeft het eerder door dan ik. Je rechterhand is je kompas, je linker de berging. Dwars staand in de menigte lepelen we de ene lap na de andere van rechts naar links. Bij vijf lappen krijg ik een lamme linkerarm maar mijn plekje aan de stoffenberg wil ik nog niet kwijt. Geelgestreept, kobaltblauw, een printje. Hoewel de term in 1986 nog niet gangbaar is ga ik hier helemaal uit mijn stekker.

Wanneer ik de vracht niet meer kan dragen laat ik me uit de drukte persen. Een buurkraam biedt me redding, ik kan er mijn lappen neerleggen. Maar niet voor lang: een kribbige koopvrouw vraagt me te vertrekken want ze gaat haar kraam inrichten. Daar sta ik dan, met mijn dikke buik en een vracht textiel. Alle decorum ben ik vergeten. Ik tel, elf fleurige lappen, ik ben tot de bevalling zoet. Dorothea is ook klaar, we betalen (contant, pinnen bestaat nog niet en betaalcheques worden niet geaccepteerd). Om half zeven rijden we terug naar Walcheren, opgetogen over onze oogst en met een hoofd vol ideeën. Thuis treffen we onze gezinnen nog slapend. Dit uitje smaakt naar meer!

Twee maanden later wordt onze zoon Jaap-Willem geboren. Als het bezoek komt heeft Elske een overalletje aan in dezelfde geel-gestreepte stof als haar kersverse broertje. Zelfs de gloednieuwe pop Lein heeft er niet aan kunnen ontkomen, het restje was precies genoeg voor een poppenpakje.
En ik lig in mijn kraambed trots te zijn. Alles netjes op tijd klaar en precies zoals ik het wil.






donderdag 2 mei 2013

Geen dierder plek

Taal is mijn ding. Dat is tegenwoordig niet echt iets om mee te koop te lopen, het valt een beetje onder de ongevaarlijke afwijkingen.
Ben ik een paar dagen in Frankrijk dan denk ik in het Frans. Duitsland, Duits.
Woon ik vijf jaar in Zeeland dan wordt het Zeeuws. Dertien jaar Brabant, je raadt het al.
De veertien jaren in de Alblasserpolder hebben geen specifieke taalsporen achtergelaten. Daarvoor lijkt het "polders" denk ik teveel op de Leidse tongval waarmee ik opgroeide. Zoals ook het groene weidelandschap dat uit mijn geboortestreek inmiddels spoorloos verdwenen is en dat me alleen daarom al dierbaar is. Al moest ik er, dat geef ik eerlijk toe, in het begin weer enorm aan wennen, gras, gras, gras, overal gras waar je keek. Maar dat hoort bij een ander verhaal.




Het huis van mijn oma stond in Noordwijk boven op een duin en keek uit op de zee. Logeerde ik daar dan hoorde ik 's morgens vroeg de meeuwen schreeuwen, zag ik de paarden over het strand galopperen. De geur en het spannende gevoel van het logeren haal ik moeiteloos terug wanneer ik de zee zie. Echt zie, echt ruik, echt hoor. Niet op een scherm of een plaatje. 
Een spoor van heimweeïg geluk en een vaag gevoel van vroeger overspoelt me. De gelukkige jaren van mijn jeugd, en later de periode aan de Walcherse kust toen onze kinderen nog zo heerlijk klein waren, het zit alles verpakt in dat geluid van de branding en die geur van nat zand. De zon onder zien gaan, ik zou er iedere dag te tijd voor willen nemen. Dat prachtige lichtspel waar ik niets over te zeggen heb en waar ik alleen maar naar kan kijken. Het geluid van de branding al net zo. 
Aan de zee kom ik tot rust.




Nu ben ik op vakantie in Zeeland. Een badgast, zoals mijn grootouders die vroeger noemden. "Gadbast", grapte opa er steevast achteraan. 
In Domburg, waar we vijf jaar woonden, werd leuk verdiend aan de toeristen. Op een dag waren ze er weer, met Pasen, of zodra het mooi weer werd. Net wespen, zei eens iemand. Je herkende ze van kilometers afstand, Elske dacht toen ze klein was dat Duitse toeristen standaard kaplaarzen en een muts droegen.  

En nu ben ik er zelf één. Ik doe dapper moeite om niet ontmaskerd te worden. Voor mij geen muts, geen kaplaarzen, geen jute tasjes of rugzakken. Ik heb mijn eigen fiets bij me met de handige fietstassen, ik zie er echt heel normaal uit als ik boodschappen doe. Ik koop de PZC en lees bij de koffie de familieberichten. Ik voel me thuis met de Zeeuwse tongval om me heen. 

Ik wil me niets aanmatigen, niet doen alsof ik er bij hoor: het Zeeuws is inmiddels een deel van mijn wezen zoals sinds jaren de zee. Het is geen toeval dat ik mijn twee Zeeuwse zoontjes aanspoorde om tenminste de eerste regels van het Zeeuwse volklied te leren zingen. En nu, na een kleine week Zeeland-snuiven, voel ik weer ten diepste wat ik allang wist:

Geen dier'der plek voor ons op aard
Geen oord ter wereld meer ons waard
Dan, waar beschermd door dijk en duin
Ons toelacht veld en bos en tuin


Tenslotte....
bestaat mijn afwijking hierin 
dat ik twintig jaar na onze verhuizing warempel 
zowel het Domburgs als het Wasschappels volkslied 
nog in mijn hart draag....
... kan zingen, denk ik zelfs, hoewel ik dat nooit zou durven.

Dus ja, ook die sporen zijn (in het Zeeuws) stevig in mijn hart verankerd. 
Dat kan je gebeuren als taal je ding is.